Pad tot huidige pagina

Top 100 van het naoorlogs erfgoed

Begin 2008 presenteerde toenmalig wethouder Tjeerd Herrema, in navolging van de Top 100 Rijksmonumenten van minister Plasterk, de Amsterdamse Top 100 van het naoorlogs erfgoed. Op de lijst staan scholen, kerken, kantoren en bruggen, maar ook woonhuizen en woningcomplexen.

Deze Top 100 bestaat uit de absolute top van de naoorlogse Amsterdamse architectuur en stedenbouw, en vormt een aanvulling op de 8 naoorlogse rijksmonumenten in de stad. Veel van de bouwkunst uit deze periode is in de afgelopen jaren verloren gegaan of onherstelbaar vernield, veelal uit onwetendheid.  De Top 100 is bedoeld om daarin verandering te brengen.

Foto van de Sint Josephkerk (nr. 5)

Nieuwe tijd en nieuwe architectuur

Kenmerkend voor de wederopbouwperiode na de Tweede Wereldoorlog is de wens om vooruit te kijken met vertrouwen in een nieuwe toekomst. Dat vertaalde zich in nieuwe ideeën over architectuur en de functie daarvan. Een ander kenmerk is het gebruik op grote schaal van nieuwe materialen (beton, glas en staal) en constructiemogelijkheden (systeembouw met prefab elementen). Ook nieuw is de samenwerking van architecten en (beeldend) kunstenaars bij de aankleding van gebouwen, waarvoor de overheid subsidies beschikbaar stelde.

In de naoorlogse periode zijn veel bijzondere bouwwerken tot stand gekomen. Er verrezen grote, door de overheid gefinancierde kantoorcomplexen, ziekenhuizen en belastingkantoren. In de scholenbouw voltrok zich een ommekeer, niet alleen in stilistische zin. Kerken kregen eveneens een nieuwe verschijningsvorm. De liturgie veranderde en architecten kozen voor nieuwe materialen, met name beton. De Sint Josephkerk van G.H.M. Holt en K.P. Tholens in Bos en Lommer vormt een prachtig voorbeeld van naoorlogse bouwkunst, maar is tegelijkertijd ook monumentaal in de traditionele zin van het woord. Datzelfde gold voor de inmiddels gesloopte 'De Opgang' van J. Krüger in Osdorp.


Voorbeeld massawoningbouw (Van Eesterenmuseum)

Grote kantoorgebouwen en kleine pareltjes

Na de oorlog verrezen de eerste werkelijk grote kantoorgebouwen in Amsterdam. Zoals het Gemeenschappelijk Administratie Kantoor-gebouw in Bos en Lommer, speciaal gebouwd voor de uitvoering van de toen gloednieuwe sociale wetgeving. De Nederlandse Bank kreeg een schitterend nieuw onderkomen op het Frederiksplein: een hoogtepunt in de naoorlogse bouwkunst, maar helaas onherstelbaar verbouwd. Nog treuriger is de sloop van het Wibauthuis, ooit het trotse hoofdkwartier van de grote gemeentelijke diensten, nu alleen nog maar een herinnering. Ook het Andreas Ziekenhuis is afgebroken, net als het Stationspostkantoor. Grote gebouwen, zo blijkt, zijn kwetsbaar. Kleinere bouwwerken gaan vaak langer mee, bijvoorbeeld de charmante gebouwtjes die na de oorlog zijn gebouwd voor diverse roeiclubs.

Massawoningbouw als essentiële opgave

Het grootste probleem in de hedendaagse monumentenzorg is echter niet het beschermen van werkelijk bijzondere bouwwerken. Soms gaat het mis, en vaak kost het enige moeite om alle betrokken partijen te overtuigen van de geregeld wat weerbarstige schoonheid die moderne architectuur nu eenmaal eigen is, maar tenslotte ontstaat er toch wel waardering voor de architectuur van de Wederopbouw. Tegelijkertijd is het echter zo goed als onmogelijk om het meest wezenlijke onderdeel van deze periode, namelijk de massawoningbouw, te behouden voor toekomstige generaties. De grote pioniers van het modernisme, verenigd in de Internationale Congressen voor het Nieuwe Bouwen, hebben de massawoningbouw altijd beschouwd als de meest essentiële opgave voor architecten in de 20e eeuw. Na de oorlog zijn hun idealen op grote schaal verwezenlijkt, in moderne woonwijken met veel groen en een uitgekiend programma van sociale voorzieningen.

Ideaal van groen en open bebouwing

Inmiddels zijn deze woonwijken een halve eeuw oud en de frisse huurwoningen van toen worden nu gezien als afgeschreven onroerend goed, dat beter vervangen kan worden door nieuwbouw. In 1962 werd met gepaste trots gememoreerd dat sinds de oorlog een miljoen woningen gebouwd waren. Juist dit kwantitatieve wapenfeit keert zich nu tegen de naoorlogse woningbouw: het is teveel van hetzelfde, zo wordt vaak beweerd. Tegelijkertijd is ook de moderne stedenbouwkundige opzet van de naoorlogse wijken ter discussie gesteld. De televisie en de auto hebben het dagelijks leven van de bewoners ingrijpend gewijzigd en het idee dat buurtbewoners en hun kinderen een hecht sociaal collectief vormen heeft aan betekenis ingeboet. Daarmee verliest ook het vele groen in de naoorlogse wijken zijn oorspronkelijke functie als samenbindende factor in het buurtleven. Het ideaal van 'open bebouwing' is in feite afgeschreven. In de hedendaagse stedenbouw heeft het aloude ideaal van een straatje met rijtjeshuizen en achtertuinen weer een dominante positie ingenomen.

Het Nieuwe Bouwen

Deze veranderende visie op de woonomgeving vormt een ernstige bedreiging voor de wijken die essentieel zijn voor het gedachtegoed van het Nieuwe Bouwen. Het is een situatie die doet denken aan de jaren 60, toen stedenbouwers en volkshuisvesters van mening waren dat de grote volksbuurten uit de 19e eeuw, zoals de Dapperbuurt en de Pijp, geen enkele toekomstwaarde meer hadden. Gaandeweg is dat oordeel genuanceerd, maar bijna elke 19e-eeuwse straat in Amsterdam wordt ontsierd door blokken stadsvernieuwing die hun glans beangstigend snel verloren hebben. Stadsvernieuwing, zo leert deze ervaring, is niet alleen een simpel woontechnisch probleem, maar ook een ingewikkeld cultureel proces. De Gordel 20-40 is behoedzamer vernieuwd dan de wijken uit de 19e eeuw, onder het motto 'Beter Verbeteren', en dit heeft tot betere resultaten geleid. Renovatie is soms relatief duur en brengt bijna onvermijdelijk compromissen met zich mee ten aanzien van de wooneisen van deze tijd. Stadsdeel De Baarsjes bewijst dat een behoudende architectonische visie op termijn gewaardeerd wordt op de woningmarkt. 40 jaar geleden had alleen een handvol architectuurhistorici belangstelling voor de Amsterdamse School: nu is er onmiskenbaar sprake van een brede waardering voor de karakteristieke verschijningsvorm van het Mercatorplein en zijn omgeving.

Bijzondere gebieden of megamonumenten

Bureau Monumenten & Archeologie (BMA) heeft in de Amsterdamse Top 100 van het naoorlogs erfgoed maar een gering aantal woningcomplexen opgenomen. Hoewel er meer woningcomplexen recht hebben op het predicaat 'belangrijk naoorlogs erfgoed', is het moeilijk om hiervoor een goede regeling te treffen. De Sloterhof  telt 900 woningen. Dat betekent 900 nieuwe monumenten, en de vraag rijst of dit nog wel een realistische vorm van monumentenzorg is. Tuinstad Slotermeer, een wijk die als geheel zeker van grote cultuurhistorische waarde is, telt 10.000 woningen. Het zou dwaasheid zijn om al die woningen als unieke kunstwerken te beschouwen. Ook de andere naoorlogse wijken vormen telkens een groot afgerond geheel. De Top 100 kan wel uitgebreid worden met een aantal 'bijzondere gebieden' of  'megamonumenten', om te voorkomen dat de bijzondere kenmerken van de naoorlogse massawoningbouw verdwijnen in een mist van stadsvernieuwing. De toekomst van de naoorlogse woonwijken en van de monumentenzorg vraagt een andere aanpak.

De toekomst van stedenbouw en monumentenbeleid

Amsterdam vormt niet allen door zijn historische binnenstad een bijzonder hoofdstuk in de geschiedenis van de Europese stad. Het Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) uit de jaren 30 was zonder meer een stedenbouwkundig ontwerp met internationale allure. Wijken als Slotermeer, Geuzenveld en Buitenveldert getuigen nu nog steeds van een doorbraak in de Nederlandse stedenbouw. Ook de grootschalige groenvoorzieningen van het AUP, zoals de oevers van de Amstel, het Amsterdamse Bos met aangrenzend het Nieuwe Meer, en de Sloterplas, horen tot dit erfgoed. De samenhang tussen de goed geconserveerde historische binnenstad en de latere, nog goed herkenbare uitbreidingen vormt feitelijk de blauwdruk van Amsterdam. Daarom is het van belang om de naoorlogse woonwijken met gepaste zorg te vernieuwen. De monumentenlijst biedt weinig mogelijkheden om op deze schaal beleid te formuleren. Het is hoog tijd voor een meer fundamentele benadering van het probleem. Zo zijn bijvoorbeeld Engelse landhuizen eindeloos verbouwd en vernieuwd, net als de omringende parken, maar altijd met goede smaak en respect voor het verleden, zodat dit erfgoed meer en meer wordt beschouwd als de meest essentiële bijdrage van Engeland aan de Europese cultuur. Plannen voor vernieuwing zijn op termijn onvermijdelijk, maar met wat meer aandacht voor de historische betekenis van het naoorlogse erfgoed kan die planvorming aanmerkelijk aan kwaliteit winnen.